Want het rode wijzertje tikt onherroepelijk door de zwarte heen en jij tikt mee op het eikenhouten tafelblad. De stoel te stevig aangeschoven – ademhalen ging nog net – en je blik blijft strak gericht op het eindeloze patroon van het behang.
Ik kijk zenuwachtig rond, ruim wat papiersnippers van je vorige schrijven dat weer niet voldeed. Zoals de twintig werken hiervoor ook niet meer dan witte zijden bleven. Mijn nagelriemen zijn niet meer dan afgestoten randen en de zwarte vegen rond mijn mond verraden hoe ik me voel: alleen.
Onze stoelen stonden tegenover elkaar. Ik staarde langs je, want je zag me niet toen je me aankeek. Buiten sukkelt de zon achter kale bomen en het beekje aan het begin van ons tuinpad heb ik al lang niet meer geroken, gevoeld of geproefd. Radeloos probeer ik je gedachtenkronkels te vangen, te plaatsen in een geheel der dingen.
Raad maar. Dit gevecht is toch ongelijk vanaf de eerste slag.