gisteren kon ik me laten gaan aan ’t strand; de schoenen uit zelfs geen sandalen aan trek ik slepend een spoor tussen de dijk en slappe golven die het vuil weglikken en heel herkenbaar grijs ’t gezicht, de slapen, ogen in ’t voorhoofd ernstige groeven
doorgewandeld tegen wind in een weinig waggelend onzeker en soms wat afgewend alsof ‘k terugkeer op mijn stappen met hier en daar een windvlaag en wat meeuwgeschreeuw
op ‘t rietgedekte laatste huis nu achter mij bijna verscholen door helmgras een haan uit blik onbeweeglijk gehoorzaam trots; en met gekruiste armen heb ik heel even stilgestaan, ben heen- gegaan, naar huis.