Tot de dood ons scheidt.
Terug de diepte in, daar graaf ik rond
in wat ik ken van vroeger, toen, vóór
dit alles nu was en het allemaal begon
vóór het ooit een einde vond in oefening
en tijden, in het weten wat te doen.
Uit het bewusteloze terug naar gevoel
dat de gangen graaft en graven dolf
nog voor ik mijn naam kon spellen; hier
leg ik me in het bodemloze en drink
niets dan jouw vergif.
Je voert me dronken en vloert de leegte
door leger te zijn dan ik zou kunnen vragen
naast de volgekalkte vellen van verminking;
de bron waar ik uit put – en ik slik venijn
totdat ik stik want meer kan ik niet dragen.
Dan reik ik je mijn hart, spuug er nog eenmaal op
en wens je succes in al dat wijde leven; voor jou
houd ik mijn laatste adem vast tot het brandt
en me zonder restant verteren zal; en zodaar
wij beiden krijgen wat we willen.