Een doodverlaten tuin:
de knoppen
van de herfst ontluiken,
temidden
van het dode bruin
als ogen
in de levenloze struiken.
Als Klotho spon een spin
zijn draden
tot een glanzend zilv'ren net.
De levensdraad
verstikt met tegenzin
het grauwe
herfstskelet.
Ik ben een ongenode gast
ik zie het aan
en voel me bitter ziek.
Het leven
heeft mijn zinnen aangetast;
de dood
toont mij zijn prachtige tragiek.
Al wat ik jarenlang verborgen
had,
al wat ik al die tijd had weggestopt
van al mijn angst,
en al mijn doodgezwegen zorgen:
op dit moment
bleef niets van dat nog opgekropt.
Diep in mij ontbrandt het vuur:
de kracht
van dreigende herinneringen
stuwt
een golf van brandend zuur
omhoog;
ik kan mij bijna niet bedwingen.
Ik word tot neerzijgen gedwongen
en hap
naar lucht, ik snak naar zuurstof:
de koude
lucht bereikt op tijd mijn longen
en hoestend
vlucht ik van dit mistig kerkhof.
Ik strompel nog wat stappen
in het duister,
voordat het zwart wordt voor mijn ogen
en ik zwicht.