Van achter de houten deur,
kwam een muts met bol,
lekker ingetukt in een bruin vestje van schaapjeswol.
Kirrend verrukt klonk,
’t is echt en het kraakt,
maagdelijk en zo wit,
een mat van fijne korrel gemaakt.
Bij elke schrede hij zet blijft de wereld voor altijd staan,
het is alsof elke keer de eerste is,
een herbeleving van het begin.
Lopend, zijn korte beentjes moeilijk vooruit,
meer gestrompel en lachend schuivend onderuit.
Nu komt de het spannendste van de dag,
het maken van de witte man,
met bezem en grootvaders klak,
een peen en twee kooltjes, het gezicht gemaakt,
zodat hij ook het winterplezier ziennen kan.
In morsig bruin gezeten,
deerniswekkend, steenkoud en kaal,
als sculptuur onder de brug voor toehoorders vergeten,
op zijn wang een bevroren traan,
de dood die hem nu halen zal,
met in zijn hoofd als laatste souvenir,
verankerd aan zijn jeugd winterplezier.
"... winterplezier..."