Drie theerozen ontluiken en bloeiden,
Hun leven is kort als zijzelf,
Ik snijd de doornen af, snoeien de stengels,
En goed ze met aspirine en suiker.
De schenker van die lichtgeraakte rozen
Rakelde alle steenkool van mijn ziel in me op,
Die zolang had geleefd in de koortsdroom
van het keukenproza,
De walm van de rijen en de overige troep.
En zij die ze gaf, nog volkomen een kind,
Weet niet dat ik weldra zal opgaan
In dat nieuwe van vergetelheid en duisternis,
Waar alleen in de hel steenkool gloeit als rozen.
Wat goed dat zij die mij drie rozen gaf
Uit mijn ogen is verdwenen,
Mij bleef slechts herinneringen aan rozen,
Een schaar en een pietsie tederheid.
Wat goed dat ik de doornen heb afgesneden,
Anders waren alleen zij overgebleven
Van die nietige massa blaadjes
En van hun gemopper, nauwelijks hoorbaar.
Wat goed dat de poƫet,
Die met vaardig pen odes schrijft,
Haar nergens bezoeken zal,
Niet thuis,
Niet in het ziekenhuis,
Niet daarna ...