Op een naamloos station
wacht ik op een trage doelloze trein
en na al die tijd weet ik niet meer
dat ik wacht. Ik zit niet meer
op een bank, ik ben de bank,
ik ben de verloren tijd
en de voldane tijd.
Sneeuwgrijze hemel, sterke,
hongerige wind uit het hoge Noorden:
de winter verkoopt zijn voorraad uit
nu de lente eraan zit te komen.
De voorbijgangster die me vraagt
in welke gedachte ik verzonken ben,
zal ik haar bekennen dat ik niet denk?
Ik zeg haar dat ik er gewoon ben
en me door een sigaret laat oproken.
Maar in feite ben ik ook
In die trage trage wintertrein
en ik wacht op jou op mijn manier,
want ik wacht liever op je
in die hongerige noordse wind
dan dat ik niets heb bemind
In de villa van rozen en wijn.