Als de lucht wit is.
Als niets glanst en toch zoveel licht,
gefilterd als het ware.
Op het wateroppervlak, vooral daar,
rustend op het water,
als olie erop vastgekleefd,
ook op elk helder oppervlak, sommige gevels,
een aantal juist georiƫnteerde leien daken,
de witte palen langs de weg,
de berken, de nevel ook.
Het licht dringt door de lichte nevel waar je loopt;
het lost die niet op; het vermengt zich ermee,
wordt opgeslorpt, oneindig zacht,
het vervaagt de omtrekken,
de scherpte van alles.
Het bereikt alleen de witten vlakken,
de klaarte,
het weerspiegelt alle klare dingen in het water van de rivier.
Het melkachtige water, waar de
blik zich naar einder uitstrekt en fronst,
zich vasthecht aan zwarte silhouetten
van de nietige, nadrukkelijke eenden.
Dan ineens draait de wind en alles wordt verstoord,
de spiegeling,
de luwte,
de traagheid waar je toefde.
Je staat maar op en loopt,
het lijkt wel of je wegvlucht,
zonder het water dat nu grijs is en gerimpeld nog een blik te gunnen.