De weilanden golven in ’t groen
dragen het masker van een idyllisch ideaal
De frambozen plukken zichzelf gewillig
terwijl kaneelstokken verkruimelen,
opgaan in de zuidwestenwind
De ochtenddamp dempt de dwergreuzen
en de schofferende kwajongens
die zich ophouden in de luwte,
waar 't lentegevoel nog verlegen kabbelt
tussen witgekalkte schelpen in de branding
Een neerslachtige fietser steekt achteloos
een enkele hand in zijn broekzak
om herinneringen naar boven te halen
Priemend richting de hemel die
zich braaf verschoond heeft van de wolken
Hij velt zichzelf, andermaal
met loslippige gedachtes van verwijt
Passerend een jolig knabbelende eekhoorn
dept hij zijn mondhoeken droog
met een sappige citroenen doek,
en wenst hij zichzelf ook
ooit eens te mogen belonen
met zoiets kleins…