Ik denk aan hem
Het is anders.
Veranderd.
Niet als vroeger.
Het is weg.
Hij is weg.
Zomaar. Opeens.
Plotseling.
Ver weg.
Alsof er er nooit iets was.
Alsof hij er niet was.
Geen contact.
Geen aanraking.
Geen veiligheid.
Geen geluid.
Niets.
Enkel leegte.
Stilte.
Alleen.
Dat gevoel.
Dat mag.
Van hem houden.
Dat mag.
Allebei.
Het is niet goed.
Niet juist.
Het is over.
Uit.
Voorbij.
Voor hem.
Niet voor mij.
Nog niet. Morgen ook niet.
Dat heeft tijd nodig.
Ik heb tijd nodig.
Om te kunnen denken.
Nadenken.
Rustig.
Op mijn tempo.
Mijn eigen tempo.
Mijn tijd.
Jouw tijd.
De tijd.
Het heelt.
Met de tijd.
Maar het gaat niet weg.
Nu niet.
Nooit niet.
Het blijft zitten.
Het was bijzonder.
Jij was bijzonder.
Stiekem nog steeds.
Denk ik.
Dat weet ik.
Ik ken jou.
Of kon.
Jij blijft jezelf.
Zoals ik.
Dus bijzonder.
Wij waren bijzonder.
Nog steeds.