Het levensechte gevecht.
De onophoudbare strijd.
Ik heb al verschillende wegen afgelegd.
"Kom op meid".
Word er tegen me gezegd.
"Je moet doorgaan".
Men heeft gelijk.
Ik moet niet zo dicht bij de afgrond staan.
Ik kan zo naar beneden kijken.
Het een eindeloos zwart gat.
Soms wil ik springen.
Dan heb ik het zo gehad.
Moedeloos kruip ik verder,
een paar meter van het zwarte gat.
Ik moet er weer komen,
Op het rechte pad.
Kruipend of wankelend.
Lopen is te zwaar.
Dat er geluk is aan het einde van de strijd,
is voor mij ondenkbaar.
Het strijden word lijden,
en het lijden word verdriet.
Het is huilen zonder tranen,
het is stil intens verdriet.
Als ik mijn ogen sluit,
voel ik de handen die zochten waar ze konden komen.
"Ik kom hier nooit meer uit".
Ze betasten heel mijn lijf.
Van boven naar beneden.
En ik voel dat ik verstijf.
Het lijkt nog geen dag geleden.
Maar ik was zeven jaar.
Ik troost mezelf met de gedachte;
"Het is nu klaar".
De handen lijken in het niets op te gaan.
Ik heb nog steeds mijn ogen gesloten.
"Rustig maar, het is gedaan".
Fluistert een lieve stem in mijn oor.
Ik open mijn ogen,
En ik weet,
ik moet door.
Ik moet genieten zolang het nog kan.
En door mijn ziekte is dat onvoorspelbaar.
Dat maakt me bang.
Kleine mooie momenten die me kracht geven.
Dat zijn de dingen,
waarvoor ik moet leven.