De aarde staat minnelijk aan de hemel
en kust het koude voorhoofd van de nacht.
Zilveren rivieren houden zich op de vlakte
doch houden in het blauwe schijnsel
onopgemerkt de wacht, zoeken in
luchtledigheid naarstig naar bovenaardse
kenmerken, lenen zich als doorwrochte aderen
bij uitstek voor onderkoeld aansterken,
gaan loom voorbij aan boodschappen
dagzomend achtergelaten of verborgen
dagdromend aan het oog onttrokken.
Een ziend oog kan niet behappen
wat onooglijke gedachten bevatten,
zoals het louterende water, dat daar is
waar het als damp is gevlucht voor
het bevroren gewicht van koude aarde.