Daar zit hij,
eenzaam met een bekertje in zijn hand.
Zijn schamele bezittigen,
bechermend met zijn leven.
Onverzorgd en met de zelfde kleren als gisteren
wachtend op de gulle hand van een mens,
die hem wat slijk van de aarde kan geven.
Hij is dakloos en kansloos voor de wereld.
Men noemt hem een verworpene
van de liefdevolle maatschappij.
Onzeker waar hij kan schuilen,
voor de regen en de sneeuw.
Zit hij er morgen ook?
Kan hij dit bestaan wel aan?
Waarom krijgt hij geen kans,
van U meneer de eerste minister?