Met heel mijn hart bemin ik een jonge vrouw
die genoemd is naar een Griekse godin.
Ze straalt altijd, als een regenboog,
en geeft zo kleur aan onze sombere contreien.
Op haar wangen heeft ze een blos, zo rood,
dat ik haar onschuldig pleit tot aan mijn dood.
Een kus van haar zachte lippen zou mijn ziel brandmerken.
Mijn energie zou verdampen waardoor ik verlamd achterblijf.
Haar tedere glimlach doet in mij een vreugde opwellen,
die als een oranje gloed mijn hart verwarmt.
Ze schenkt me een behaaglijk gevoel
dat me beschermt tegen koude winters en kille nachten.
In haar lichtblonde haar draagt zij het licht van de zon,
zo fel, zo verblindend dat ik er niet naar kan blijven kijken.
De gele lokken, die over haar gezicht vallen,
zijn als sieraden vervaardigd in een ver en warm oord.
Ze is een aangename, jonge verschijning, gracieus als een nimf.
In haar gezelschap kom ik tot rust en vergeet de wereld.
Ik vind bij haar de kalmte en de vrede
die anders enkel de groene natuur me bieden kan.
Haar blauwe ogen maken me sprakeloos.
Mijn lippen verstijven zodat woorden doven in mijn keel.
Haar liefdevolle blik doet mijn hele lichaam zinderen
en telkens ontvouwen vlinders hun vleugels diep vanbinnen.
Wanneer ze gekleed is in indigo of violet, is ze als een prinses.
Haar adembenemende schoonheid komt dan tot haar volste recht.
Zelfs de fijnste juwelen kunnen haar niet genoeg sieren
en woorden schieten me tekort om deze prachtige vrouw te eren.