Oevers
Vanuit het raam zie ik niets dan bomen, de nacht en een flikkering van de kaarsen die achter mij branden. Een verloren moment, een gedachtenkronkel en ik ben weg naar een wereld waarin alles kan, alles gebeurt al voor ik het ooit beleven zal.
Ik kijk omlaag, volg de bomen en kom aan de oever van een meer. In het midden van het meer ligt een oude sloep, donkerblauw geschilderd en de riemen vol gezogen met het zoete water. De schitteringen van de kaarsen blijven kabbelen in het water alsof er fakkels langs de zijden staan om deze nacht alles te verlichten wat ik moet zien. Jou.
Want jij staat aan de overzijde op de oever. Kijkt me toe, observeert, weegt iedere beweging en ieder woord af aan de huidige situatie. Want zo ben je. En je kent me dondersgoed; als een kiezel die onder je voeten ligt en waar je iedere keer bovenop gaat staan; je kent de rondingen, de oneffenheden en ieder stukje ‘huid’ dat rondom zit. Je weet precies waar je aan toe bent.
In tegenstelling tot ik, de onnozelaar die zijn gedachten alle kanten op laat stormen, m’n eigen wereld inkronkelt en het laat donderen op de meest onmogelijke momenten. Het water kabbelt en ik zou niets anders willen dan je tegemoet golven. Tot de sloep dan. Want halverwege is het verst dat ik ga; niet verder, niet dieper. Comprendre?
Eenmaal in de sloep wacht ik. Een nieuwe nacht volgt op deze. En ik weet dat er weer een nieuwe zal komen. Maar iedere keer weer, iedere nacht, sta jij op de oever, kijkt me toe, wacht, overweegt, observeert en weet. Wie ik ben.
Paul
Auteur: Paul de Bruijn | ||
Gecontroleerd door: | ||
Gepubliceerd op: 26 september 2012 | ||
Thema's: |