Ik,
als een stoomtrein goed op gang,
onderweg naar mooi're oorden.
Ookal leek de reis nog lang,
't voelde precies zoals 't hoorde.
Daar,
de eerste grote horde,
bracht mij op een ander spoor.
Hoe zwart de lucht zou worden,
drong nog lang niet tot me door.
Hard,
ik kromp bij elke stoot ineen,
mijn adem stokte, de trein viel stil.
De kilte sloeg zich om me heen,
vanbinnen ontluikte een scherpe gil.
Vaag,
de bodem van de soep waarin ik loop,
het honderd trekt me naar beneden.
Ik bid om een signaal van hoop,
voor ik ben weggegleden.