...
Onder het plak van mijn verstand schuilt
het stralend witte gebit van mijn gevoel;
Een gebit wat nooit toehapt, die zich nooit
verbijten zal en welke niets vermaalt.
Het heeft geen honger en loopt niet
op tandvlees.
Het knaagt niet, het herkauwt niets,
het lacht enkel een witte lach, zonder
enige gaten en is diep geworteld
in het grote gehemelte.
Een pelgrim, gebukt onder het juk
en het plak van zijn verstand, lacht en laat zo -
zijn tanden zien.
F.