Een najaarsspin speelt harp op de herfstdraden,
En lokt vergeefs de zwanendans van ‘t zomerlicht.
Het zonneschip vertrekt naar verre oorden.
De scherpe poolwind bolt de zijlen: “ahoi zomer, ahoi” .
Hij blaast en raast, ontrukt de laatste bladeren,
verankerd aan ‘t verkankerd twijg.
Dat zwicht voor het gewicht van ‘t duizend kleurenpracht,
de oude eik die kreunend op de koude winter wacht,
verroert niet voor de bitse noorderwind.
Een gebogen man mompelt en strompelt, het hoofd diep verborgen in de schouders.
Hij vertrapt achteloos de laatste resten van het bonte herfstbed.
dauwdruppels als halssnoeren geregen, zo trots gedragen door de takken van de zilverberk, waarin een koolmees zit te dromen, en vreest dat het dra winter wordt.