(origineel: The Prodigal Son Suite van Keith Green)
Ik haatte het hooien, op het veld elke dag.
‘t Kon mij echt niet meer boeien, nee daar geen toekomst in zag.
Mijn leven verdorde, ik voelde mij zo alleen,
wat ik enkel hoorde was: kijk toch eens goed om je heen!
Mijn pa was aan ’t lezen, de bijbel lag op z’n hand,
maar even flink wezen, mijn angst schoof ik aan de kant.
Hij lachte en wees naar een oude eikhouten stoel,
ik wild’em omhelzen, maar dacht toen weer aan mijn doel!
Ik zei “Vader ik wil weg van hier, er is zoveel nog om te zien;
‘k ben er klaar voor, die stap moet nu maar door mij gezet.
Geef me mee wat’k heb verdiend, ik wil weg het liefst met uw permissie,
maar met of zonder uw zegen, ik ga - weet dat wel - hoe dan ook.”
“Zoon, ‘k deed altijd heus, m’n best voor jou, maar als
jij vindt dat je moet gaan, welaan, hier’s de zegen, van God.”
Het was een paar dagen later, in de verte een stad,
Hoorde ineens een geschater, een stukje af van het pad.
Daar zaten jongens en meisjes, hadden het leuk met elkaar
Ze riepen: “kom er toch bij joh!”
Ik zag geen enkel bezwaar…
Ik deed mee met de kerels, w’hadden gein bij de vleet.
We vierden feest alle dagen, er was veel lief, weinig leed.
En dit bleef zo een heel tijdje, mijn pa gaf veel, ja dat bleek.
Maar toen mijn beurs eind’lijk leeg was,
nou, liet men mij mooi in de steek!
Een hongersnood kwam en trof het land,
ja, waar ik ook keek, overal ellende,
een baan vinden was er niet bij.
Ik schuimde alle straten af,
vocht met anderen om de schaarse kruimels,
wist tot dan toe niets van honger,
‘k stond met één been in het graf…
Tenslotte vond ik een baantje,
Varkenshoeder, da’s al.
‘k Werd ook niet vriend’lijk behandeld,
m’n slaapplaats was in de stal.
‘k At met de varkens hun voer!
Het brood was zo hard als steen.
En voor ik ging dromen van ‘thuis’, daar
ging niet veel tijd overheen!
O, de knechten zijn er beter af.
Had ik alvast maar wat zij daar dag’lijks kregen
‘k Zou tevreden zijn voor altijd.
Was ik maar daar dan zei ik hem:
“ik ben niet meer waardig te wonen in uw huis,
neem me aan als een der knechten?
Laat mij maar zijn een van hen?”
In een mum van tijd had’k alles klaar.
‘k Vertrok alleen met wat wat ik droeg
en ik bad, dat ik nog had, een thuis…
O, zo dichtbij, alweer op zijn grond.
Mijn vader staat daar met wijdopen mond.
Hij rent op me af, valt vlak voor me neer, hij huilt en huilt.
“Vader, ‘k was dom, de hemel weet hoe.
Ik wilde zo graag weer naar uw liefde toe.
Ik ben het niet waard uw zoon nog te zijn,
O vader, zie mij aan. “
“Breng een goed pak, geef het aan mijn kind.
Schoenen erbij, met de mooiste print.
Dit is mijn zoon, ‘hij is dood’, dacht ik.
Ik wil een feest, want mijn jongen leeft!
Ik bad en bad, maar kreeg geen bericht.
Nu kijk ik hem, Heer dank, recht in’t gezicht!
Mijn zoon was dood, maar keerde weer.
Ik wil een feest, want mijn jongen leeft!
Ik was hem kwijt, mijn zoon leek dood.
Mijn zoon kwam weer door de hand van God.”