Mijn longen vullen zich met natte lucht,
tot waar de weemoed in mij gekt.
Nu is ieders eigenheid nog onbeducht,
weldra met dampige teelaarde bedekt.
Onbeholpen tast ik naast de weg voorbij
alwaar mijn nieuwsgierigheid is gewekt.
Met mijn zielement tot in dronken barbarij,
het vruchtvlees met denkvaten doorspekt.
In gewijde grond van onbedijkte welen
blijven mijn herinneringen stokstijf staan.
Mocht het verstotene in thuiskomst helen,
dan laat ik mijn krankheid vliedend gaan.