Ogen gans doorbloed en nog half toe,
na drie tassen cafëine nog steeds suffig en moe.
Mensen staren en stinken naar slaap,
een hoop gewriemel, gekuch en gegaap.
Marginaal, dat is het hier in tweede klas,
ik negeer het en plak mijn hoofd tegen 't glas.
Maar naast mij zit zo'n irritante zak,
een dikke vent in een tweedehands maatpak.
Altijd aan 't rochelen en telkens aan 't duwen,
wat zou ik graag in zijn lelijk gezicht nu toch spuwen.
Ik wil hier weg, laat me eruit,
mijn god, wat verlang ik al naar Brussel-zuid.
Mijn sigaret hou ik klaar voor als we er zijn,
dan storm ik weg uit deze duivelse trein.