Het is alsof ik sta
voor een enorm ravijn.
En achter mij
daar staat een hek
heel hoog,
de toegangsdeur op slot.
Ik huil, ik zucht
ik schreeuw en ben ontzet:
hoe kom ik óóit aan d' and're kant
zonder te vallen dood?
Er wordt een plank mij aangereikt:
dankbaar neem ik hem aan.
Nog meer planken vallen neer
zo naast mij in het gras.
Ze zijn beslist geschikt
voor smalle enge dieptes.
Ik huil en schreeuw
en weet niet wat te doen.
Ik twijfel handenwringend,
de tranen stromen hard
en níemand neemt er notie van
ik ben alleen .. en wacht.
Er komt geen hulp
want niemand weet
dat ik hier eenzaam zit.
Ik ben immers alléén gegaan
zonder een metgezel!
Zo zit ik daar
ja urenlang
in hitte en in koude
bij dag en ook bij nacht.
Als niemand komt
om mij te halen
dan sterf ik
langzaam dood.