buiten lijfelijk bereik
vloeit een warme gloed
als zwijgende voorbode
van de tanende hartsvloed
dit weemoedige vuur
zinkt in de oever van het land
de avondzon blijft achter
als kringen in het zand
’s avonds wordt het stil
alleen wat doffe klanken in ’t riet
’n roerdomp, alsof die zeggen wil
je hoort me wel maar ziet me niet
de wind is gaan liggen
en de laatste bloemen sluiten
het hoofd ligt in de schoot
nu vogels niet langer fluiten
in deze gewatteerde schemer
vloeien ongelijk en spijt ineen
verloren vrienden gaan
met de noorderzon heen