Verdwalend tussen de velden vol
Klap
Rozen en het donzig luchtkasteel
Dobberen we in de hemelenoceaan,
Waar we niet uitwateren kunnen
Toch lees ik je tussen de witregels
door en begeeft mijn dorst zich
reikhalzend richting je saffieren hand; ik
Volg de sluier tot het altaar; daar waar
Bezegeld onze handen in elkander
Prijken en we langzaam het voortduren
overgieten met de maneschijn.