bij Scheveningen uitstrekt in zeeen hier en daar wat mannen, onbeweeglijk haast,
de netten uitwerpen of binnenhalen.
Daar wees je met je met je hand naar de overzijde
naar je echte vaderland dat niet te zien was.
Toen volgden we het kanaal tot aan de haven
van 't stadsdok, glimmend van het roet,
in laagland waar een lome lente
zonder herinnering lag weg te zinken.
En daar waar een oud leven
zichzelf verlangend kleurt
met heimwee naar het Oosten,
Glinsterden jouw woorden als de schubben
van een makreel.
Jouw onrust doet mij denken aan de trekvogels
die tegen de vuurtorens te pletter vliegen
in avonden van storm;
een storm is ook jouw liefheid, wervelend
en desondanks voelbaar en soms zichtbaar,
en met nòg zeldzamere windstilten.
Ik weet niet hoe jij zwaargehavend stand houdt
op deze zee van liefde; misschien
redt jou een amulet dat jij bewaart
vlakbij je lippenstift,
je poederdoos,
Je nagelvijl..
En zo besta je!