Geen weg leidt
naar dit oude huis dat we kozen.
Zijn dak van stro verstrooid
door de luidruchtige wind
met zijn hijgende Noordzeezuchten.
Geen weg leidt
naar dit oude huis dat we kozen.
Ik woon beneden
met mijn klei en stenen
jij boven
met inkt en papier.
Wat doen we anders dan de waarheid spelen,
een pop waarvan ik het gezicht
keer op keer moet herwerken
tot het menselijk is.
De klei heeft alle warmte
uit mijn handen gehaald. Ik heb het te koud
om het marmer al aan te raken.
Vorige nacht heeft de wind
mijn kaars uitgeblazen. Vannacht klim ik weer
de trap op, vind ik
je kamer op de tast.
Iedere nacht loop ik
deze treden op,
terug naar jou, met je geopende ramen,
zo dicht bij wind en sterren.
Ik luister naar je gedichten, terwijl ik
het stof van mijn huid en haren spoel.
Je moet de ramen de hele nacht open laten,
ik moet toekijken
hoe het stro van het dak
traag naar beneden dwarrelt, naar binnen valt
en zacht jouw gedichten bedekt.