Een heildronk op het leven
van de landman en zijn knecht
die stad en land bevrijdden
van het Zandwief aan de Vecht
Met snode hekserijen
maakte zij het al te bont
met buikverscheurend vee
en met boten aan de grond
en 's nachts des duvels lichten
hel als toortsen langs de stroom
het graan kwijnd' op de akkers
en al zuurder werd de room
Maar toen was daar kordaat
een landman grijs van haren
doch in zijn blauwe oogopslag
kon men een kracht ontwaren
waar menig jonge deerne van
in zuchtend katzwijm valt
legt hij het Wief aan banden
roept hij haar tot een halt?
En ziet: hij bouwt al met zijn knecht
aan de oever een kapel
en hangt er in het torentje
een kleine bronzen bel
en als het Zandwief op het uur
waarop de spoken stormen
haar snuisterijendoos vol pest
tot daden om wil vormen
dan dreunt ineens de bronzen bel
de doodsangst in haar slapen
en heel haar boze snakerij
vliedt voor dit klinkend wapen
De tarwe bloeit tot volle aar
de melk weer dik en zoeter
de stroom trekt reeën weer ten laaf
de schuwe blauwborst broedt er
En nimmer keerde weer het Wief
dat eer de streek zo plaagde
weer kinderliedjes in de lucht
de angst voor haar vervaagde
Een standbeeld viel hen niet ten deel
geen beeld dan in de kerk
verenigd rusten knecht en baas
een bel prijkt op hun zerk
Vrees duvel, wijf noch helleveeg
wees immer vrijheid's pachter
sta even stil als bellen kleppen
en eert de God erachter