verwarde geluiden, onzeker licht.
Het begin van weer een dag.
Het is een kamer in halfduister
en twee uitgestrekte lichamen.
Ik dwaal in mijn voorhoofd
over een vlakte zonder iemand.
Reeds slijpen de uren hun messen.
Maar aan mijn zijde haal jij adem;
innig en ver weg
stroom jij zonder je te bewegen.
Onbereikbaar als ik over je nadenk,
betast ik je met mijn ogen
en zie ik je met mijn handen.
De dromen scheiden ons
en het bloed verenigt ons:
wij zijn een rivier van hartslagen.
Onder je oogleden rijpt
het zaadje van de zon.
De wereld
is nog niet werkelijk,
de tijd weifelt:
zeker is slechts
de warmte van je huid.
In je ademhaling hoor ik
de eb en vloed van het zijn,
de vergeten syllabe van het Begin.