geïmponeerd door zijn uitstraling, krachtig
mannelijk noch vrouwelijk
vroeg ik het wezen van het woud mij
mijn stoutmoedigheid te vergeven
voordat ik de vraag stelde die zo brandde
achter in mijn keel
of hij wilde uitwijden over zijn aard
ach hoeveel namen heb ik aangemeten gekregen
eens aanbeden heb ik gouden tijdperken gekend
hoe zoet klonken de klanken
van de vier terugkerende refreinen
zo wijd de bokalen op festijnen na de oogst
ze noemden mij; cermunnos, de vruchtbare graangod,
asmodeus, het wezen dat het vonnis bracht,
lucifer, de drager van het licht
eros, de mollige god van verlangen
doch het ego keerde zich tegen mij ,
de mens accepteerden mijn driften niet
berecht en verketterd ben, onder vals moraal
want hoe kan een wilde aardman zoals ik
met modder op zijn naakte huid de minnaar van ishtar zijn