In een ver afgelegen grot
midden in primordiale chaos
leeft de weermaker
in schijnbare eenzaamheid
Aeolus is zijn naam.
Knarsentand plot hij
seizoenen uit zijn mantel
zijn aanblik is grimmig kil
het is winter geworden
Euros is erop uitgestuurd.
Uit het oosten
krachtig geblazen
lacht hij barre flarden
van de ijzigste wind
overmeestert het nederige land
Mens en dier
vriezen te barsten
knokkels en knekels
verguren doodsblauw
geen jas brengt soelaas.
Bij het haardvuur
roepen de arme stakkers
met het oog op westen
tot Zephyrus
om warmte voor morgen.