ik heb een vrouw gezien, ze heeft geen naam
ze is de dochter van een vrouw en vader
ik ben zo vrij maar ervan uit te gaan
(maar dat is momenteel het gissen nader
dan datgene dat ik zeker weet)
dat ze toch een zekere naam heet
die ik op een dag zal kunnen roepen
zodra de zon is opgegaan
komt ze even voor mijn ramen staan
lacht kort, niet bewust dat ik haar zie
-denk ik-
monstert zich in het vensterglas
gaat de stad in, parmantige pas
komt er ’s avonds weer vandaan
zie haar, ze is bekleed met zachte stoffen
het fijnste kant en linnen,
haar lijf is glanzend mager
en ik zie plots haar lichaam grager
dan de wereld
ze heeft het echt met God getroffen
dat die haar heeft weten verzinnen
en met haar de schoonheid die ik, de doorsnee kerel
nog in haar wens te ontginnen
vandaag, toen ik door ‘t raam te lummelen hing
is het plan in mij gekomen
haar te gaan halen waar ze overdag ook zij
(ik heb al langer nood aan een vriendin)
vanavond houd ik mij misschien nog in
en houd ik haar slechts in stilte bij
(ik kijk de katten, zo men zegt, uit de bomen)
maar morgen, gaat het goed, introduceer ik mij
en probeer ik voor het eerst waar ik tot op heden maar kon van dromen:
connectie maken met een vrouw
morgen wordt dus de waarheidsdag
morgen weet ik wat ik echt vermag bij haar
zolang het vandaag nog maar niet moet
ik doe me aan mijn vierde glas wijn tegoed
zo sta ik bij mijn deur, ik lijk me te bedenken
het slaat al vijf en donker trekt de eerste strepen in de lucht
ik kan me niet nog wat wijn inschenken
moet nu vertrekken voor ik blijf
gooi sjaals en jassen om mijn lijf
verwelkom weer de buitenlucht
de koude verkleurt, zo ik zie, mijn winterzucht
de straat wordt door passanten opgevuld
toeschouwers van mijn heimelijke volgen
in elke schaduw wordt een licht ontstoken
zo raak ik straks nog moeilijker verborgen
kan ik nog wel opgaan in de rook?
-o broeder in den hemel, wees hier ook
dit is geen gemakkelijke taak om uit te voeren
bescherm mij, dat ik niet opval tegen het asfalt
dat mijn heimelijke loeren
geen mens en vooral niet haar opvalt -
opeens zij, van uit een metrohalte
zie ik haar komen, de goddelijke gestalte
op elegante benen
ze worstelt met de schemer
en met haar hakken
in haar handen gaan zakken
en een tas, van haar werk wellicht
geen licht meer op de straten
het duister vult de laatste gaten
geen individu in haar bestaan
ze ziet alleen maar massa om doorheen te benen
ik volg haar op de topjes van de tippen van mijn tenen
een mens kan niet voorzichtig genoeg in de achtervolging gaan
wanneer men zijn geliefde volgt
ze snelt me langs, kijkt niet naar mij als individueel
maar als samen met de rest
er valt een snipper uit haar wintervest
ik raap hem op, zonder hem te kunnen lezen
want daar neemt zij alweer de kop
en ik heb moeite haar gevolgde pad te vinden
men moet nogal wat over hebben voor nieuwe vrienden
of mogelijks een ietsje meer
daar zie ik haar plots weer wanneer ze de hoek omslaat
het is schijnbaar het station waar zij nu heen gaat
al langs de grote huizen
de muren ketsen echo hier buiten
dus hou ik beter maar mijn voeten koest
dan zie ik waar zij zo dringend heen moest
want zij zet het op een haar oneigen lopen
in het station staat een trein te stomen
die ze net nog halen wil
zij loopt de laatste passen
ik sta stil
ik zie de mastodont bewegen
van op het toestel kijkt zij om
er ligt een droefheid in haar blik
die mij onverwacht persoonlijk zoekt
verrast haal ik de snipper uit mijn broek
de trein vertrekt, ik geef geen kik
kan enkel nog de woorden lezen
“spreek me aan nog voor de trein:
ik zal de jouwe zijn
maar anders nooit”
droef besef ik dat ik bij dezen
alweer de kansen heb vergooid
ik heb mij sinds die dag enkel nog in zwart getooid