Koning van de jungle
Als een leeuw,
Smalend op z’n troon van bas en toon,
Wuivend met je manen in de frisse wind van roem en hoon.
Je staat met stevige pas, te lonken naar de welpen om je heen,
De tijgers die naar je grommen, met vleierij en ween.
Zo fel maar onbesproken, in een waas van schoon charmant,
Wordt roddel nog verlangen, verschoven naar de kant.
Je onbetaamde schroom, als het centrum van de blik,
Geeft je kracht en leef ideeën, een humor charme kick.
Je wilde ogen bespeuren iedere triomf of grote kans,
Maar verbergen onsubtiel die diepe grom naar meer doch geen balans.
Je gebrul weerklinkt als honger, op je troon met diep ontzag,
Weet je des te nimmer, dat je iedere stap steeds wagen mag.
Als een pluizige stoere rakker, laat je me je pelzen zien,
Die meer verbergen dan stoer zijn, of de angst naar geen aanzien.
Nooit was een geliefde, zo dierlijk echt en mooi.
Als een stier ging je op je doel af, als een passionele prooi.
Je warmte is een teken, als deken van verlangen,
Dat je steeds van hen om je heen, de liefde op wil vangen.
Je voedt je mannenliefde, met massa’s pure kracht,
Je nood naar warmt’ en kleine welpjes, zo stoer en toch zo zacht.
Daar ben je dan.
Je kracht als dier van de wereld, is een oeverloos talent,
De ander kracht te geven die men soms niet eens herkent.
Je onbeschroomde tonen, wat je dierlijk hart wel voelt
Vooral nog niet te uiten, wat met woorden wordt bedoeld.