De zon kwam elke dag. Het huis was stil en warm, als een
bakkerij in de vroege ochtend, en iets, iets dat niet meer was dan
een zucht, ging door de dagen en nam bezit van ons,van mijn
zusjes en van mij. Het was in die zon, in de lucht die trilde
boven de donkere berg. In de wind was het, en het was een
dikke bijna vloeibare wind die je soms naar adem deed snakken,
en alle kleine geluiden rond het huis vervormde. Ik was zes jaar.
Het was mijn eerste grote zomervakantie, en van de vroege
ochtend tot laat in de avond was ik buiten. Alles was plat,
behalve de berg, een platheid die genoeg leek te hebben aan
zichzelf, en alleen onderbroken werd door de grassen die hier
en daar groeiden, de grijzen aardappelbladeren, wat dunne tarwe.
Lomp en dik was de berg, met de stoffige kleur van een groep
bij elkaar gedreven stieren. Je kon er geeen mogelijkheid
overheen kijken, en ik kreeg nooit antwoord op mijn vraag wat
er aan de andere kant te zien was. Een land uit een boek? De zee
misschien? Ijs? Of was het er warm, nog warmer dan hier, een
paradijs, palmen, kinderen? Daaraan denkend leek ik nog meer
in mezelf te verdwijnen. Net als mijn grootmoeder praatte ik
hardop, ik bracht zelfs mijn hand naar mijn hoofd zoals zij deed
als ze zich met moeite iets herinnerde. Langs onzichtbare
draden gingen mijn gedachten. Mijn woorden, tot over de berg
heen, maar het antwoord dat ik soms meende te horen, dun en
ijl in die wind, viel telkens weer terug in het niets.