Ik ben het land, met een veelvoud aan kloven, doodlopende bossen en vicieuze rivieren. Alle vuur is gedoofd, het kleur verdwenen, de wetenschap regeert, het hart heeft verloren. Alles is eentonig koud, geen enkel gevoel wordt nog aanvaard, beschreven of genuttigd. En ook is het donker, natuurlijk is het donker. Zo kijk ik de pijn niet in de prachtige ogen. De nacht helpt me dragen, het gewicht van de wereld, en de wereld daarna. De sterren en de maan zijn sinds mensenheugenis verboden, elke aanleiding tot dromen is verband uit ons bestaan. Een boom is geen boom meer, eerder een rechtopstaande vruchteloze tak. De zang van de bossen bestaat enkel nog op geluidsdragers uit een lang vervlogen tijd.
-
Ik hoor in de verte de wind snijden, en zeeën die naderen tot aan de rand van mijn wezen. En steeds verder over mijn grenzen heen. Ik wil mezelf omhoog duwen, een berg worden, een schuilplaats voor straks. Ik verroer voor geen meter, krijg geen schot in de zaak. Mijn lot is bezegelt, ik blijf geen land, straks wordt ik bodem. Dan golf ik maar verder op zoek naar de woorden die de zin vormen van mijn verblijf. Nog steeds vraag ik me af, is geen keuze maken ook kiezen. En als je niks te winnen hebt valt er dan iets te verliezen? Ik pieker gaten in de lucht, en ja hoor daar is de regen, enthousiast en met velen daalt hij weer neer. Verkleumt blijf ik liggen, al kruip ik in gedachten verzonken steeds verder weg, onder mijn eigen aardkorstje, mijn onnozel lapje grond, mijn onvruchtbare land, mijn eigen ik dof en vermoeid. Hoe lang zal dit alles nog duren?