Het kostuum van de liefde
vergat hij in de stomerij.
Het hemd
om op nieuw land te dragen
zit vol daagse scheuren.
Naar de wasserij bracht hij
een gewaad van sneeuw
om spoken te verjagen.
Iemand heeft het geverfd
met zonsondergangen.
In de stof van de stilte
kropen duistere stemmen:
ze is gewassen
in schipbreukwater.
De jas van de vergetelheid,
die de voddenman
heeft verkreukeld op zijn kar,
rafelt in het grondeloze diep uiteen.
En hij maar graaien, graaien in zijn koffer;
misschien rest hem nog
Een droom die hij kan wassen.