Het meisje in het rode winterjasje
Een najaar spin speelt harp op de herfstdraden,
en kijkt droef naar de zwanendans van ‘t zomerlicht.
Het zonneschip vertrekt naar verre oorden.
De scherpe poolwind bolt de zijlen: “ahoi zomer, ahoi”.
Hij blaast en raast, ontrukt de laatste bladeren, verankerd aan ‘t verkankerd twijg, dat zwicht door het gewicht van ‘t duizend kleurenpracht.
De oude eik die kreunend op de koude winter wacht,
rilt tegen de bitse noorderwind.
Een gebogen man mompelt en strompelt, het hoofd diep verborgen in zijn schouders. Hij denkt bedrukt aan de pastoor die straks zijn donderpreek zal houden, omdat hij in het openbaar, de pastoorsmeid een slet heeft genoemd. Die taal kwam door de neut teveel, en ’t was bovendien publiek geheim.
Hij vertrapt achteloos de laatste resten van het bonte herfstkleed, die schoonheid is hem ontgaan en hij merkt niet eens de dauwdruppels die als parelsnoeren, zo trots gedragen worden door de naakte takken van de zilverberk, waarin een koolmees droevig zit te dromen, over de strenge winter die dra weer komen zal.
In de verte zweven gedempte beiaardklanken vanuit de kerktoren, gedragen door drijvende mistbanken, die kerkgangers langzamer naar een ongeduldige priester loodsen.
Tussen de laconieke, huiverige grijze massa, huppelt een guitig meisje in een kardinaalrood winterjasje. Zij lacht, en neuriet een vrolijk lied over licht en zonneschijn. Het gure herfstweer laat haar onverschillig, en ook de winter vreest zij niet. Ze leeft in een wereld van zomerse kleuren, van bloemen en zoete geuren. De ouden in de groep, kijken het meisje met de dansende vlechtjes, verbitterd aan en murmelen een opmerking over haar opgewekt gedrag.
Ze schudden het hoofd en verzuren verder tot de dood hen haalt.
Het meisje in het rode jasje beleeft de eucharistieviering, op haar eigenste, stralende manier. Ze mijmert dat ze nooit tot die stervende meute zal behoren, ze denkt dat ze haar rode jasje eeuwig zal dragen, omdat ze kind is en op de lange zomer wacht.
Rovago, 14-04-2014