Martelaarshanden
Oncontroleerbaar dringen zij tot diep in me binnen en knedend en knagend knijpen ze het hart tot bloesem. Je blikken zo onbegrijpelijk, mijn opkomende gedachten vermomd.
Je bent m’n vreemde, maar tegelijk door me gekend.
Je aanwezigheid reikt tot aan de oppervlakte, doorheen m’n poriën, zo erg dat ik naar je verlang.
Zoals je daar staat met je haren bedekkend, strelend langs je oren, je kaaklijn vangt m’n ogen, kijk je naar mij en kijk ik terug. God, wat ben je mooi.
Met je brute vertaling van gedachten naar woorden, geniet ik van de dingen je vertelt, hoop ik dat je spreekt en valt alles plotseling rondom me weg.
Ik kan niet praten, gevangen door zenuwen, bonst m’n hart uit m’n lichaam. Kan ik amper ademhalen, met die handen van je tegen m’n keel.
Je hebt me opgesloten in deze cocon, gevangen, langzaamaan.
Ik hoop dat je me redt vreemde, liefst heel als het kan.