Noch kleur of dag of plek.
We leven in de taal. Of beter:
we leven in de herinnering van de taal
en we zijn in onszelf
het bewustzijn van een ander die al heeft bestaan
en de schaduw van iemand die nooit meer zal zijn.
De herfst is het seizoen van onze persoon
want al voorbij het punt waarnaar wij slapeloos reiken,
hij is het vaste anker dat op de bodem schittert
en in vlagen de vage ruïnes van onze indentiteit uitstuurt.
Tussen gezonken wrakhout en restanten van schipbreuken
telt het ik zijn nummer na en ziet
hoe de nullen oplossen in het getalloze cijfer
van de liefde voor het leven dat altijd, altijd
in het verre licht van de oevers blijft schitteren
of in het zand dat glinstert, verder en verder weg.
Herfstis de taal van het ik op weg naar zijn verlies,
waar niet de bladeren vallen maar het wezen van het denken.
Er blijven geen concepten over maar dingen,
alleen wat naakt is in de zon blijft over
en dit ruige leven blootgesteld aan weer en wind,
terwijl door de spiegel van de geest
steeds waziger beeld op de laatste mislukking
en onderwijl halen we adem, in en uit,
alsof de lucht al niet meer zijn doorzichtigheid was,
noch datgene wat vliegt of onderbroken dobbert,
noch dat wat draait of keert of erdoorheen gaat
maar slechts de uiterste eenzaamheid van het ik
waar wijzelf onze tenten niet kunnen opslaan of
blijven en we aan een fictieve terugkeer beginnen naar
het enige wat bestaat en waarvan niemand weet wat het is.