Als ik elke morgen de naaldjes op zou vegen
die deze struik laat vallen en de vloer aanveegde die
hun woning biedt, dan had ik een volmaakte metafoor voor
waarom ik niet langer van je houd. Als ik elke morgen
dat raam zeemde en in de glans van glas voorbij
mijn spiegelbeeld de doorzichtigheid voelde verslappen
die het niets vertegenwoordigt, zou ik zien dat de struik
niet meer dan een hel is zonder de decasyllabe van de vlam.
Als ik elke morgen het web bekeek dat zijn takken
siert, zou ik ook dat begrijpen, die onvolmaaktheid
van mei tot augustus die zijn draden aantast en hun
geometrie onttakelt. En de kleur. Zelfs als dit gedicht nu
zag bij wijze van conclusie, zou ik merken hoe zijn
vers groeit, ongerijmd, in een onvaste, brokkelige
prosodie die afwijkt van het mij vertrouwde. De traagheid van
de wind, erosie. Ik zou zien dat het verlangen behoort tot ander
web uit andere tijd, niet van hier is maar zich leende
aan een neuron van mij, een herinnering die nog koppig
haakt naar iets van schoonheid: het vuur van een brandstapel.
Het meest volmaakte beeld van kunst. En van afscheid.