De tijd maalt moeizaam voort,
rijgt uren en dagen
tot weken, maanden reeds.
Nog gaat geen nacht voorbij zonder ontwaken,
al bij het eerste gore ochtendlicht,
met bet besef van droefheid en gemis
en in de holle leegte staren
van een lange dag die pas begint.
De uren vloeien moedeloos voorbij:
verbeten arbeid jaagt
de tijd de berg niet op:
als je niet kijkt
verdwijnt de afgrond niet.
Niets stilt het knagen
in de holte van je buik,
waar rusteloze vingers tasten
langs kartelranden van verdriet.
En is de dag voorbij:
het oeverloze wachten
op de sluiers van de slaap
in het besef
dat morgen niets veranderd is:
hoop sterft eerder dan verdriet.
Het paarlemoer dat traagzaam groeit
is voor het schelpdier geen troost:
de pijn waarrond het stolt
blijft onverminderd pijn.