Hij wilde slowen
met een meisje
waarvan hij stiekem hield,
maar dat hij nooit kon hebben,
op trage diepe klanken
en met gedempte stemmen
om hen heen:
schuifelpasjes tussen dampen
op een –say- huwelijksfeest.
Hij wilde slowen
met een meisje
zoals dat vroeger kon op feestjes:
elke eerste noot weer racejes
naar de mooiste op de vloer.
Een eerlijke strijd.
Geen gezever.
Hij wilde weer leven.
[flits naar nu]
Nu hangt die mooiste hier zomaar aan zijn hand,
trekt zich traag die slow op gang.
Hij wilde weer de warmte voelen,
wel, hij voelt ze nu:
het leven in een lijf,
haar adem in zijn nek,
de zachte warme wolkjes.
Draaikolkjes
op een tegel, in zijn buik.
Hij legt zijn handen traag
waar hij denkt te mogen komen,
probeert die enkele minuten
haar hele lichaam te omzomen
als herinnering voor later.
De klanken goudgeklater,
haar wondermooie vormen
slechts stukken stof van zich verwijderd,
het glooien van haar fijne lijn:
Hij kan eindelijk weer zijn.
Nu hij het gevoel weer kent,
wil hij nooit nog zonder.
Nu hij eindelijk weer ís,
is zij nog altijd wonder.