Ik klop bij je aan
maar jij geeft niet thuis
jij dwaalt in het bos
waardoor je de bomen niet meer ziet
De mist omvangt je langzaam
een sluier ligt over de vele herinneringen
vergeefs verstrooi ik mijn licht
maar jij vraagt je af wie ik ben
De tijd glijdt als water door onze vingers
kriekjes met balletjes, wafelenbak en appelbeignets
fietstochtjes, wandelingen en weekendjes aan zee
zeggen je al lang niets meer
Je hand is koud, je ogen dof
de mijne blinken een beetje
(van een traan die zich vormt)
want we weten hoe dat gaat
Ik denk terug aan een vervlogen tijd
maar dan voor twee
en wat ze zeggen, dat is waar
net als ik, komt ook spijt te laat