Terwijl ik weer een oeverloze avond
zwijgzaam doorbreng in Taverne Deuzeld
en doe alsof ik op je wacht
en ooit nog komt,
hou ik niet op aanwezigheid van je afwezigheid
te proeven in de voze holte
die onverbiddelijke groeit
tussen niet en nooit meer.
Het is nog steeds en altijd
jij in mijn woestijn.
Je weet dat het pijn doet,
en toch...
zwijg je me kapot.
Als droefheid je schrijft
lees je haar niet
of wellicht met enig ongeduld:
dit is je wereld niet meer,
de wereld van een wereldvreemde
die niet wil begrijpen
dat hij voorbij is:
vergeten anekdote
in een dichtgerande schuif:
voltooid verleden tijd.
Vervaagt zelfs niet de herinnering
aan wat we deelden,
weggestreeld wellicht door vreemden
die nu je vrienden en je minnaars zijn?
Je bent ginds en elders
je gaat en komt en praat en lacht
en misschien
ben je wel eens droevig?
Je leeft en ik mag er niets van weten,
ik ben er niet
weet jij me nog?
Het schijnt dat het zo is
en zijn moet: zo wil je het.
Jij kan schuilen in je gelijk,
maar ik kan niet verder,
zachtjes fluitend
alsof er niets gebeurd was.
Het is donker
en het sneeuwt elke nacht
over de velden van stilte:
in het schemerland
waar leven nog slechts waakvlam is
waar ik met gesloten ogen
bewegingloos verlang naar rust en slaap
die tergend talmt te komen.
Eenzamer ben ik
omdat ik je gekend heb
en zonder het te merken
door de klapdeuren
van illusie gestapt ben,
toen ik ging vervoegen rond het woordje 'wij".
En jij hield me niet tegen...
Eindeloos zoek ik nu woorden,
luttele lettergrepen
om je toch nog even te ontroeren
maar wat ik onzelfzeker dicht
klinkt muf, en ruikt naar doffe onmacht,
verschaald talent verteerd door natte schimmel.
Je kent me niet meer,
wie zou hem willen kennen,
deze treurige man
die niet eens meer weet
of hij moet verhangen
wat hem nog aan leven rest
die zacht tot je blijft spreken,
nacht na nacht, alsof je luistert
en bang is van het leven zonder jou.
Je hebt hem niet gezien,
in pijn en smart voorover buigend
naar de afgrond, tot hij bijna valt
en zich slechts recht houdt door het wonder
van het schamel halmpje hoop
dat je nog ooit eens onbevangen
in zijn ogen kijkt.
Het gaat erom te leven
noch min noch meer
omdat de zwarte bundel dorre takken
als hij niet doodvriest
in de al te rauwe winter
wellicht nog ooit
de tederheid van rozen bloeien laat.
Hij kan je niet vervloeken,
enkel lijdzaam wachten.
Het is een oude mythe
dat broedermoord bevrijding brengt,
maar ze zwijgt over de ogen van de dode,
de spiegel van de ziel.
die blijven staren aan de rand van je herinnering
ze doven slechts in mist van schijn.
Verlangend kijk ik naar Je lippen
verhoop een woord, een klank
maar enkel stilte vult de holte van je mond
waar hunkerkreten smoren
in het gedruis van droomgruis,
geschuifel in de branding.
Hoe lang moet ik nog leven,
hoeveel bodemloze eeuwigheden,
voor ik misschien, ooit nog
de dageraad van je aanwezigheid zie lichten
voor je me misschien, ooit nog
terug tegemoet wil treden
in de innige tuin
waar wij het beste van onszelf hebben gelaten
om het in de woestijn van elke dag
opnieuw te zoeken.
Moet je verdienen wat je reeds gewonnen had?
Als er tussen ons
nog een heel klein plaatsje rest
vul het dan niet met je verlangen
het te zien verdwijnen, alsjeblieft.
Achter het rookgordijn
liggen de mooiste mogelijkheden
van het leven
en van elders
voor het grijpen.
Als ik onleefbaar was
kan je me dan verwijten
dat ik probeerde te geloven
dat ik het niet zou zijn
voor jou?
En moet ik blijven boeten
omdat ik met jou ruimte wilde winnen,
breder dan de schouders van je jeugd.
En heb ik niets geleerd?
Misschien duurt het een hele tijd
voor je me terug kan zien zoals ik ben
van heel dichtbij
en niet alleen als valstrik.
Tussen onze handen
kan nog altijd wat niet meer/nog niet is
de kracht aannemen van het heden.
Alles wat wij willen, jij en ik en wij,
kan zo eenvoudig zijn
als wij er teder naar verlangen
de verloren tijd in te halen
en niet te dulden
dat het leven
slechts een duister pad is
van het ene naar het andere punt.