Stenen ogen, starend uit zijn vriend’lijke gezicht
de diepe groeven verweerd tot zachte vormen
Onbeweeglijk zijn gewaad en toch zo levend,
de blik vol mededogen op het veld voor hem gericht
De vleugels deemoedig langs het ranke lichaam gevleid,
vingers in stil gebed gekruist, berustend in de schoot
overziet de engel al oneindig lang de fragiele levens
het komen en het gaan, vanaf de dageraad der tijd
Als behoeder, gids, als boodschapper, als brenger van het Licht
heeft hij hun lichamen gedragen naar deze laatste plaats van rust
Hen warm en veilig opgenomen in zijn ted’re vleugels zacht
hen gekust, gewiegd en thuisgebracht, hun aardse pijn verlicht
Onwetend, maar wanhopig reikend naar zijn werk’lijk bestaan
verlaten rouwenden, het hoofd gebogen, ongetroost zijn hof
Niets dat hij nu kan doen, hun hart buiten bereik
de tijd, een vriend, zal hun wonden helen, de duisternis verslaan
De engel op zijn sobere troon, poëzie in grijze steen gesmeed
weet dat ied’re ziel uiteindelijk zijn gouden schijnsel ziet
Als dat moment gekomen is voor een ieder die heeft verloren
ontmoeten zij elkaar weer in dat eeuwige Licht, stralend en compleet