Ik heb hem in mijn ogen
En mijn handen, een man van
Dunne lucht. Als ik wegga
Heeft hij zich niet bewogen.
Hij kijkt maar. Hij ziet mij aan
De deuren wachten, ademloos,
Zijn vingers zo slank en bleek
En dood. Niemand anders ziet mij staan.
Als ik wil luisteren, mijn hoofd
Opzij, het zwart al in de bladeren,
Stelt hij zijn vragen. En nog luider,
Als de lichten zijn gedoofd.
Dan voel ik aan zijn slapen,
Dan omknel ik zijn mond.
Iets moet hem bedaren. Iets toch.
Een voetstap. Koude. Grond.
Ooit mocht ik hem niet kennen. Hij liep
Door de muren met de koude lucht
Tot het vocht zijn hoofd gevangen hield.
Op de takken. Op de ruiten. Voor hij sliep.
Zo bleef hij jaren zwijgen. Ik zei niet:
Zeg mij of op zolder een kamer is,
Zeg mij waar zij wacht.
Maar ik zei niets.
Toen nam ik de trein en bleef maar rijden.
En van de kamer die de mijne was
Werd ik ziek: ik zag de ruiten door alles
Snijden, het was zijn hand, ik wist het niet.
Hoe verlamd zijn koude vuist tegen mijn wang.
Haar ogen waar ik tegenaan moest praten.
Wie ben je, vroeg ik. Hij zei niets, werd jaren
Ouder, lijdzaam, als dit behang.
Elke keer als ik wil zitten, licht als
Licht dat in kamers blijft,
Komt hij naar me toe gelopen
En drukt mijn ogen langzaam dicht.
Hoe kan ik me vermommen, hoe kan ik
Hem vermijden, ernstige jonker, droevig
Gewicht? Ik leg hem in de tuin, de magere,
In struiken bleek en donker,
Hun stammen vluchten niet,
Alleen onwil houdt hen vast.
Maar al die knoppen staren.
Of hoop ik op een hoge storm
Die aan het huis voorbij kan
En hem met onverstand en al vergeet,
Vergeet over het land te dragen?
Of ben je al verdreven vanzelf, oude vorm?
Soms weet ik dat hij dood gaat.
Als ze bij elkaar staan en drinken.
Zuiltjes van vergeving, overgewicht.
Kleuren en de monden die bewegen.
Als de nacht in de stad is, zo ongemerkt
Dat het moet regenen.
De huizen aan het eind.
De grachten.
Dan is hij een lichaam nog
En een overjas.
Dan moet hij glimlachen
Naar wat hem raakt.
Woordenrest. Straten die er
Meer hebben gezien.