Onder de trieste, dreigende hemelen ijlen
De mijlen
Rondom de vlakten,
Onder die lage hemelen
waar wolken zich voortslepen
Daarginds, die wijdvertakte
Ijlende mijlen.
Boven de strodaken de toren;
En moeƫ mensen allerwegen
Van dorp naar dorpskom, zielsverloren.
Mensen op de dool, zo oud
Als straten zelf, stokoud,
Van vlakte naar vlak land,
Sinds jaar en dag vagant.
Hen gaan vooraf of achterna
De karren die opeens afslaan
Naar de gehuchten en de stegen,
Karren allerwegen
Met klaaglijk knarsen
Dag en nacht
Van hun wielassen.
Dit is het land dat, afgevlakt,
Aan elke kim naar adem snakt.
Arme erfjes met een hegje rond
Een armzalig lapje grond;
Arme erfjes, hoeven, scheefgezakt,
Gammele hekken,
strodaken die lekken
Als zeildoek waar de wind gaten in hakt.
En eromheen geen groene klaver en geen rode
Luzernebloem, geen vlas, geen graan,
niets dat ontkiemt;
Alleen een boom, door bliksem gespleten,
Staat voor de drempel, uitgesleten,
Op wacht als onheilsbode,
Dit is het vale land van slijk,
Het is en blijft zichzelf gelijk.
Daarboven raast als metgezel
Een rukwind, vaak zo fel
Dat de hemel lijkt te barsten
Bij het opboksen
Tegen equinoxen.
Decemberavond als een wolf die huilt
Vanuit de boskant waar hij schuilt.
Twijgjes en blaadjes, witbevroren,
Vliegen plompverloren
Over het veen, de dreven in:
De lange armen van een weg in doodsnood
Op 't kruispunt in het donker, levensgroot,
lijken te lengen en plots weg te willen
In angstkreten naar de verdwenen zon.
Dit is het land dat, uitgevlakt,
Ronddoolt in angst, door pijn geknakt.
Rivieren staan er stil of droog,
Geen water reikt er tot de weiden;
Dijken van turfaarde bezijden
Maken een nutteloze boog;
Net als de bodem is het water dood;
En tussen eilanden die uitgeleide
Doen naar zee, liggen baaien bloot
Zichzelf te spiegelen;daar hakken
Vraatzuchtige akken, mokers in
op oude schepen, slopen wrakken.
Dit het vlakke, vlakke land
Dat in zijn einder is verzand,
Het is de vlakte en haar verbijstering
Waarin met grote vleugelwijdte hing
Een vlucht aalschovers die men hoorde
Schreeuwen in de nevel van het noorden;
Dit is he vlakke, vlakke land
[ Tot eigen eindeloze scha en schand,
De vlakte van land zonder eind
Waar zon verhongert en verdwijnt,
Waar in rivierbochten en slik,
Stokoud, 't hart van de aarde stikt. ]