Een witte zwaan, die op het water dreef,
Hield haar kopje een beetje ondeugend scheef.
sierlijk had zij haar nek omhoog gestoken,
Alsof zij onraad had geroken.
Zij had twee poten, die haar richting gaven,
Gelijkmatig zonder zich aan snelheid te laven.
Het water dat voor haar openging,
Sloot achter haar volgens regeling.
Zij dreef statig op vijvers en in elke beek,
Geen obstakel was er, dat zij niet ontweek.
zij behoefde van niemand nog iets te leren.
Hoogmoedig leek zij, alsof verkerend in hogere sferen.
Op de juiste tijd werd haar brood toegeworpen,
Van haar bewonderaars uit omliggende dorpen.
Zij zochten plaats tussen haar andere getrouwen,
Om haar sierlijkheid beter te kunnen aanschouwen.
De weinige witte zwanen, die zich nu begeven,
In de kreken, op de vijvers en de beken,
Houden hun hoofd hoogmoedig opgeheven,
In een poging om te overleven.