het was ijstijd en ik stond vastgevroren,
Aan de vorstvlijt van de winterkoning.
Ik bevrijdde mij onder ontdooid verstoren,
Van een kroondrager na een onttroning.
Het werd warmer en voor het hem speet,
Maakte de winterkoning zich uit de voeten.
Hij besloot heel wijs wat hij wel weet,
Dat het beter was het voorjaar te begroeten.
Ik zag hem onbeschermd onder een ijselijk gekerm,
Als een wegsmeltend beeld van een tijdelijk leven.
Een requiem voor een wegwerpicoon klinkt ferm,
Als de sneeuwklokjes melden,
Dat aan de vorst voortijdig verlet is gegeven.
Ik luisterde en stond als vastgeklonken,
bij het prille geschrei van de vredevorst.
Ik ruik de hoop, voordat het heeft kunnen pronken,
Met al het nieuwe leven aan de moederborst.