een oude man aanschouwt in weemoed,
de opbouw van het schaduwspel.
‘t Herscheppen van verloren dagen;
In een mist ontwaart hij ’t meisje,
boven Lethestroom verheven
zijn Arcadiës pure dochters.
Ze was zijn eerste ware liefde
thans verrezen uit ’t verleden.
In gratie – weergekeerde geest
Zij waart in ’t rond – in waardigheid,
haar rechte, translucente tred
leidt haar naar oneindigheid,
ver voorbij de oude man
die zij –een schim- niet meer herkent.
Wat zou het ook? Wat boeit haar nog?
De diepe val van vroegere sterren?
“Ach wrede –maar begeerde- geest”
Hij schreeuwt haar naam, houdt plotseling op
beklaagt zich zelfs die ene schreeuw.
Een schreeuw, geen naam; wat is geweest
blijft onbenoemd, blijft onbezield.
Zijn wanhoop heeft die schreeuw gebaard
en schenkt de dood haar zoete naam.
Geslaakt als woeste kreet, wanneer
de schemer winterdag afsluit
Als hij - bij één verlies te veel
zichzelf verliest, zich overgeeft
aan wat de schemering vergeeft…
Met ’t restje jeugd dat hij nog heeft
heeft niemand, hier ooit overleefd.
De pastorale necropool
hult zich in spectrale stilte.
Hij telt de laatste slag van ’t hart
en slipt in loden lethargie.
Geen schaduw weet wanneer hij droomt
of waarom doden kunnen lachen.