De oude man betreedt begraven jaren
in crypte van een dode dorpsidylle.
’t Noodlot zit hem dichter op de hielen,
dáár waar giftige adders glibberend paren,
met de schimmen van verwrongen eiken
en de contouren van de kromste bomen.
Die als stille wakers ’t dorp omzomen
waar huisjes onder ’t juk van tijd bezwijken.
Leeg, lukraak geplaatst en ingevallen,
omcirkelen zij het opgebroken plein.
Geen waterstraal gespuwd door de fontein;
wat mos verbergt blijkt steeds volmaakt vervallen.
De man proeft van de tijd’s macabere macht:
Geduldig wacht – voorbij de Dag – de Nacht.